‘…We waren met dertien kinderen thuis, en we sliepen met vijf jongens in één eenpersoonsbed. Twee met de hoofden aan het voeteneind, twee met de hoofden aan het hoofdeind, en in het midden, tussen vier paar benen lag de oudste. Dat was een bevoorrechtte plaats, want daar was het het warmst. We hadden één deken* met z’n vijven, maar het was meer gat dan deken. Om beurten mochten we die een poosje hebben, maar de oudste was de sterkste, en die rolde zich er in, dan konden we er niet aan trekken. We woonden in een hut. Ik herinner me dat mijn moeder niet sliep, als het de tijd van de spinnen was. Er kwamen ’s nachts zoveel gevaarlijke vogelspinnen tevoorschijn, ze was de hele nacht bezig de spinnen te verjagen, zodat ze ons geen kwaad zouden doen. Mijn ouders hadden vaak geen geld voor eten. Ik herinner me dat we een tijd het afval aten van gezeefd maïsmeel. Wat op de zeef bleef liggen, de velletjes van de maïs, dat kregen wij. Mijn moeder kookte die met water en een kopje suiker. Ik weet wat honger is. Ik heb eens drie dagen geen eten gehad. Nu ben ik christen en ik ben God zo dankbaar voor alles wat ik heb: mijn kinderen hebben alle drie een eigen bed! Als er een bedelaar aan de deur komt om eten, zal ik nooit weigeren. Ik heb zelf honger geleden! God is zo goed voor mij en mijn gezin! Ik ben een gelukkig en tevreden mens!’
Verteld door Rogério, metselaar en onderhoudsman van de zending.
* die had de kwaliteit van een nederlandse dweil