Toen we in 1966 naar Sabinopolis trokken, wisten we alleen dat er geen protestanten waren, wel slangen. Maar we kenden ook onze opdracht: “Het evangelie te brengen waar het nog niet bekend was.” Brazilie is ontzettend groot. Als je er iets meer over wilt weten, moet je niet naar een reisbureau of een bureau voor de statistiek gaan. Nee, dan pak je de auto maar en ga je reizen. En dat deed Nico. Hij nodigde een medezendeling uit mee te gaan voor een orientatie rit. Voor hun vertrek baden we de Heer ernstig of Hij de juiste plaats wilde aanwijzen waar wij moesten gaan werken. Ik moest wel thuis blijven om te zorgen voor het weeshuis, waar we toen de leiding over hadden, evenals voor onze twee jongens Edwin en Oscar, respectievelijk twee jaar en acht maanden oud. We waren zo overtuigd dat de Heer ons de juiste plaats zou aanwijzen, dat de mannen alvast de helft van onze huisraad in de Chevrolet met laadbak laadden. We namen afscheid. Ik wist niet waar de mannen heen gingen, en wanneer ze terug zouden komen. Ik wist alleen dat ze naar de staat Minas Gerais zouden gaan. We hadden gehoord dat daar niet zoveel zendelingen werkten. Het zou er wat primitiever zijn dan in de staat Sao Paulo, waar we nu bijna een jaar hadden doorgebracht. Het werd een spannende reis. Nico vertelde me na zijn terugkomst hoe het gegaan was. Ik zag het voor me. “We reden eerst tien uur in de brandende zon, over een goede asfaltweg naar Belo Horizonte, de hoofdstad van Minas Gerais. Daar woont een Amerikaanse zendeling, die al jaren in Brazilie werkt. We zochten hem op en vroegen: ‘Broeder, ken jij een plaats waar het evangelie nog niet gebracht is?’
Hij dacht na en herinnerde zich een oude man, die ergens uit het binnenland van Minas Gerais kwam en altijd bad voor zijn ’terra’, zijn geboortegrond, waar nog niemand het evangelie had gehoord. Hij zei: ‘Laten we Fenelon opzoeken, die weet een streek; hij komt er zelf vandaan.’
We vonden iemand die wist waar Fenelon woonde en ons naar zijn huis bracht. De oude man was ontroerd, toen hij hoorde dat we een plaats zochten waar het evangelie nog niet gebracht was: ‘Ga naar mijn terra, broeder. Daar is niet een gelovige. Er is alleen een rooms-katholieke kerk. De mensen zijn er heel hartelijk, maar het is er nog erg primitief. Iedereen is gewapend, en er wordt veel gemoord. Er zijn veel slangen, maar er is ook goede melk voor uw kinderen. Broeder, ik bid de Heer, dat u er heen zult gaan!’
‘Waar is het, Fenelon? Is het erg ver hier vandaan?’
‘Ja, het is ongeveer acht uur rijden over een zandweg; en je moet enkele hoge bergpassen over.’ Fenelon keek door de openstaande luiken bezorgd naar de volgepakte auto. De linnen kap vertoonde de hoeken van het bureautje en van de kinderbedjes. De auto lag diep van de vracht.
Ik kreeg het gevoel dat het een spannende reis zou worden, want dat we naar zijn ’terra’ zouden gaan kijken, stond voor mij al vast. We hadden de Heer gebeden om leiding, en het eerste punt dat de Heer ons gaf, was Sabinopolis.
We logeerden die nacht bij onze vriend, en de volgende morgen gingen we vroeg op reis. Het was erg bemoedigend in de koelte van de ochtend over een gladde asfaltweg te rijden. Waar asfalt is, daar is het niet primitief meer. Dat is opengelegd gebied. Daar is handel mogelijk, aan- en afvoer van producten. Maar na de eerste stadjes, Vespaciano, Lagoa Santa en Sete Lagoas, bonkten de banden op een zandweg en vlogen wolken stof op.
Een eindeloze gele weg. Na het asfalt houdt ook de wereld op, althans dat gevoel heb je. Er zijn geen borden langs de weg geplaatst om je te orienteren. Je moet de weg vragen… als je het geluk hebt iemand te zien. De zandwegen zijn uitgehakt in de bergen, langs oerwouden en langs ravijnen, en je kunt er urenlang rijden, zonder iemand tegen te komen of een dorpje te zien. De zon werd heet, en op onze bezwete armen bleef het stof plakken. De weg was op sommige plaatsen erg steil en gevaarlijk. Bijna zakte de zware auto door een bruggetje van palen. Hartkloppingen, snel wegtrekken, elkaar aankijken en zeggen: ‘Goddank, we zijn bewaard.’
We bereikten een gehuchtje. Langs de hoofdstraat (dezelfde gele zandweg) zagen we kleine lemen huisjes, oorspronkelijk witgekalkt, maar door het stof geel geworden. Het leek of de weg tegen de huisjes omhoog kroop. Kippen met kuikentjes tripten rustig over de weg, loslopende varkens keken nieuwsgierig in onze richting. Overal staken bruine, blanke en zwarte mensen hun hoofd door de kleine houten luikjes, om te zien wat daar wel aan kwam. Blijkbaar passeerde niet vaak een auto hun dorp.
We vroegen aan iemand op straat: ‘Zijn hier ook crentes ?’
‘Goddank niet…!’
Dat wisten we dan. We vroegen iemand de weg naar Sabinopolis. Het antwoord was: ‘Dat weet ik niet; daar heb ik nog nooit van gehoord.’
‘Wat is dan de dichtstbijzijnde plaats?’
‘Morro do Pilar.’ Een armzwaai. ‘Para la,’ die kant op. Daar gingen we weer, het dorpje uit in de richting van Morro do Pilar. Je kon je trouwens nauwelijks vergissen; er was alleen maar die ene zandweg. De natuur was prachtig. De kleur van de aarde wisselde nu. Soms was de weg wit, dan weer roestbruin, dan weer paarsachtig, al naar gelang de aard van de grond. Als we hoog over een bergpas reden, zagen we om ons heen ongerepte bergen met maagdelijk oerwoud begroeid. Donkerbruine en zwarte rotsen verhieven zich, begroeid met cactussen.
Al deze ongereptheid gaf mij een indruk van rust, eeuwigheid en onverzettelijkheid. Het schijnt ook de mensen te beinvloeden. Ze haasten zich niet, leven maar gewoon hun simpele leventje, dicht bij de natuur.
Na enkele stoffige uren kwam Morro do Pilar, een eilandje in de rimboe-zee. Een grote grijs gekalkte lemen kerk was het middelpunt van het dorpje. We zagen enkele winkeltjes en vele donkere cafeetjes. In het centrum was de weg zelfs met grove bergstenen bestraat. Er stonden wat simpele huisjes, vrolijk groen-, blauw-, roze- en geelgekalkt, en groepjes mensen stonden loom bij elkaar. Vrouwen en meisjes hingen uit de ramen nieuwsgierig naar onze auto te kijken.
We stopten bij een groepje mannen, die in gelapte en gescheurde kleren voor een cafeetje rondhingen. Goedemorgen, zijn hier ook crentes?’
‘Wat zijn dat, crentes?’ vroegen ze.
We antwoordden: ‘Protestanten, evangelischen.’
‘Nee, nee hoor, die zijn hier niet. Natuurlijk niet, meneer, hoe kom je erbij. Zoiets raars hebben we hier niet. Wij horen bij de enige kerk.’
We vroegen de weg naar de volgende plaats. Dat bleek Carmesia te zijn. Wat voor plaatsje zou dat weer zijn, nog verder de rimboe in? Na een paar uur rijden wisten we het. Weer zo’n klein wereldje op zichzelf, een centrumpje van leven, afgesloten van alles en iedereen. De mensen keken ons aan of we vreemdsoortige dieren waren.
Weer dezelfde vraag: ‘Zijn hier ook crentes?’
‘Nee meneer, die zijn hier niet.’
We vroegen opnieuw hoe we verder moesten rijden en daar gingen we weer. Sabinopolis was nog lang niet in zicht. We passeerden een gehuchtje, Guarana, een politiekamp van het gouvernement. Een grote boerderij, met aan elke kant van de weg wat schamele huisjes, allemaal gelijk, allemaal even haveloos. Weer allemaal mensen die uit de vensters keken naar de auto, die er langs ging. Blote, vuile kinderen vluchtten schuw de huizen in. Het viel ons op dat ze dikke buikjes hadden en navelbreuken.
Weer vroegen we: ‘Zijn hier ook crentes?’
‘Nee meneer, nog nooit geweest.’
‘Hoe ver is het nog naar Sabinopolis?’
‘Dat is heel ver weg. Ze zeggen dat het achter Guanhaes ligt.’
‘Komt hierna Guanhaes?’
‘Nee, eerst komt Senhora do Porto, maar met een uur bent u er wel.’
Verder maar weer. We voelden ons geradbraakt van het hobbelen door kuilen en over ribbels. We bereikten Senhora do Porto, een dorpje net als de andere. Het was al laat in de middag. Na Senhora do Porto werd de weg wat beter. Veelbelovend! En dan, na nog ongeveer een half uur rijden, kwamen we in een stadje. De weg was bestraat; er waren winkels en er was een busstation. We hoorden dat Guanhaes de centrale ‘stad’ voor de omgeving was.
We vroegen: ‘Zijn er ook crentes?’ Het antwoord was: ‘Jawel meneer, er is een Presbyteriaanse kerk en een Assembleia de Deus (een soort Pinkstergemeente).’
Verder maar weer. Na een klein uurtje – het was intussen al donker geworden en het was een beetje gaan regenen – zagen we in de verte een verlicht kruis op een berg staan. Dat moest Sabinopolis zijn. Nog even en we zagen de zwakke straatverlichting. We kwamen binnen in een wijk met de primitiefste huisjes die je je maar denken kunt. Het leek wel een Indianen-nederzetting. Kleine hutjes van bamboe met leem ertussen en met riet of droge palmbladeren op de daken. En overal veel vertier. Groepjes mannen stonden te flirten met uitdagende meisjes, gekleed in jurken die van boven en van onderen veel te kort waren. Kleine kroegjes, die verlicht werden door petroleumlampjes. Dit moest de rosse buurt wel zijn.
We reden door tot in de kom van het dorp, dat in een dal lag. We zagen een grote grijze kerk in het centrum van het dorp. Door de regen en de slechte straatverlichting konden we niet veel onderscheiden. Het was bovendien vreselijk koud geworden. Mijn eerste gedachte was: ‘Hier niet, Heer! Hier kan ik mijn gezin niet naar toe brengen.’ Wat een gat! Fantasieloze, in snoepjeskleuren gekalkte huizen stonden keurig op rijtjes. Ramen zag je haast niet, de meeste huizen hadden luiken van ruwe planken. En nergens zagen we enig teken van leven.
We reden het dorpje door op zoek naar een hotel. We vonden er een. We betaalden twee cruzeiros per nacht. (In 1966 was dit bedrag nog geen € 2,-.) ’s Nachts was het ontzettend koud, beslist niet ver boven het vriespunt. Er lag een dunne deken op de bedden, geen laken. Later ontdekten we, dat de Brazilianen zich helemaal in een deken wikkelen, het hoofd incluis.
De volgende morgen onder ons ontbijt – twee stukjes droog brood en een kopje zwarte, heel zoete koffie – beraadslaagden we wat we verder moesten doen. We besloten wat te gaan rijden, om te zien wat voor plaatsen er in de omgeving van Sabinopolis liggen.
Lees meer in “Schatten uit de duisternis” van Trijnie van Eijk!